-
1 einander
-
2 reuen
reuen♦voorbeelden: -
3 säumig
-
4 Zelt
〈o.; Zelt(e)s, Zelte〉♦voorbeelden:〈figuurlijk; meestal schertsend〉 er hat seine Zelte wieder abgebrochen • hij is weer vertrokken, verhuisd -
5 Allüre
Allüre〈v.; Allüre, Allüren〉 〈formeel; meestal pejoratief〉 -
6 Ausdruck
Ausdruck1〈m.; meervoud Ausdrücke〉1 uitdrukking ⇒ woord, term3 uitdrukkingswijze ⇒ formulering, stijl4 uitdrukking ⇒ gelaatsuitdrukking, expressie5 uitdrukking ⇒ uitdrukkingskracht, gevoel♦voorbeelden:sich im Ausdruck vergreifen • een verkeerde term gebruikendie Krise fand in dem Streik ihren Ausdruck • de crisis kwam in de staking tot uitingmit dem Ausdruck meiner vorzüglichen Hochachtung • met gevoelens van hoogachtingeine Absicht zum Ausdruck bringen • een bedoeling kenbaar maken3 Flüssigkeit, Gewandtheit im Ausdruck besitzen • (a) vloeiend, gemakkelijk spreken; (b) een vlotte pen, stijl hebbenmit verlorenem Ausdruck dasitzen • in mijmeringen verzonken zittenein Lied mit Ausdruck vortragen • een lied met gevoel voordragen————————Ausdruck2〈m.; meervoud Ausdrucke〉 -
7 Kompilator
-
8 Morgen
Morgen〈m.; Morgens, Morgen〉1 morgen, ochtend♦voorbeelden:bis in den hellen Morgen schlafen • een gat in de dag slapenheute Morgen • vanmorgenam Morgen • 's morgensam anderen Morgen • de volgende morgenfrüh am Morgen • vroeg op de morgengegen Morgen • tegen de morgeneines (schönen) Morgens • op een (mooie, goede) morgen〈formeel; meestal schertsend〉 frisch, schön wie der junge Morgen • fris, mooi als de dageraad¶ 〈 spreekwoord〉 Spinne(n) am Morgen bringt Kummer und Sorgen, Spinne(n) am Abend erquickend und labend • een spin in de morgen geeft kommer en zorgen -
9 angehen
angehen1 〈 figuurlijk〉opkomen, vechten, strijden2 (beginnen te) rotten, bederven♦voorbeelden:das mag noch angehen • dat kan er nog mee doorII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈haben/sein〉verzoeken, vragen♦voorbeelden:Probleme geschickt angehen • problemen handig aanpakken3 was mich angeht • wat mij aangaat, betreft -
10 entflammen
-
11 gereuen
-
12 kompilieren
-
13 teuer
-
14 versterben
-
15 welch
welch11 (de-, het)welk(e) ⇒ die, dat————————welch2♦voorbeelden:1 ‘Ich habe Obst gekauft.’ ‘Was für welches?’ • ‘Ik heb fruit gekocht.’ ‘Wat voor fruit?’welcher auch (immer) • wie, wat ook2 welch (ein) Wunder! • wat een wonder!mit welcher Geschicklichkeit hat sie das gemacht! • hoe handig heeft ze dat gedaan!————————welch3♦voorbeelden:1 ‘Ich habe keine Streichhölzer.’ ‘Hast du welche?’ • ‘Ik heb geen lucifers.’ ‘Heb jij er (een paar)?’
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский